Hoofdstuk 3 Integriteit

3.1 Inleiding

Wetenschappelijk onderzoek heeft de mensheid onmetelijk grote baten opgeleverd, zoals betrouwbare computer-technologie, goede medische zorg, en begrip van andere talen en culturen. Al deze verworvenheden zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderbouwde kennis. Onderzoekers produceren kennis, en de vooruitgang en groei van kennis ontstaat omdat onderzoekers voortbouwen op de ervaringen en inzichten van hun voorgangers.


Voorbeeld 3.1: Sir Isaac Newton schreef over zijn wetenschappelijke werk: “If I have seen further it is by standing on (the) shoulders of Giants” (in een brief aan Robert Hooke d.d. 5 Feb 16764). Dit beeld is te herleiden tot de middeleeuwse geleerde Bernard de Chartres: “…nos esse quasi nanos gigantum umeris insidentes” (dat wij zijn als dwergen gezeten op de schouders van reuzen) in vergelijking tot geleerden uit de Oudheid. Newton’s uitspraak is ook het motto van Google Scholar (scholar.google.com), een zoekmachine voor wetenschappelijke publicaties.


In dit hoofdstuk bespreken we de ethische en morele aspecten van wetenschappelijk onderzoek. Wetenschap is mensenwerk, en het vereist een goed ontwikkeld beoordelingsvermogen van de onderzoekers. De Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (VSNU 2018) (http://www.vsnu.nl/wetenschappelijke_integriteit) beschrijft hoe wetenschappelijke onderzoekers (en studenten) zich dienen te gedragen. Volgens deze gedragscode dient wetenschappelijk onderzoek en onderwijs gebaseerd te zijn op de volgende principes:

  • eerlijkheid,

  • zorgvuldigheid,

  • transparantie,

  • onafhankelijkheid, en

  • verantwoordelijkheid

In de volgende paragrafen zullen we nagaan hoe we volgens deze principes dienen te handelen bij de verschillende fasen van wetenschappelijk onderzoek. Hoe moeten we op eerlijke, zorgvuldige, transparante, onafhankelijke en verantwoordelijke wijze een onderzoek opzetten, de gegevens verzamelen en verwerken, en verslag doen van het onderzoek? We moeten daarover nadenken nog voor het onderzoek begint, en daarom bespreken we deze onderwerpen aan het begin van dit tekstboek, hoewel we ook vooruit zullen wijzen naar termen en begrippen die worden uitgewerkt in volgende hoofdstukken.

3.2 Ontwerp

Weliswaar levert wetenschappelijk onderzoek ons onmetelijk grote baten op, maar daar staan ook aanzienlijke kosten tegenover. De directe kosten zijn o.a. de inrichting en onderhoud van laboratoria, apparatuur en technische ondersteuning, maar ook de loonkosten van de onderzoekers, vergoedingen voor informanten en proefpersonen, reiskosten voor toegang tot bibliotheken, archieven, informanten en proefpersonen, e.d. Deze directe kosten worden doorgaans gefinancierd uit publieke middelen van universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen. Daarnaast zijn er indirecte kosten, die voor een deel ten laste komen van de informanten en proefpersonen: tijd en moeite die niet aan iets anders besteed kan worden, verlies van privacy, en mogelijke andere risico’s die we nog niet kennen. Een vaak vergeten kostenpost is het verlies van onbevangenheid: een proefpersoon die heeft meegedaan aan een experiment leert daarvan, en reageert daarna misschien anders in een volgend experiment (zie §5.4, onder Geschiedenis). De resultaten uit zo’n volgend experiment zijn daardoor minder goed generaliseerbaar naar andere personen die een andere geschiedenis hebben, en niet eerder aan een onderzoek hebben meegedaan.

Gezien de grote kosten moet onderzoek zodanig zijn doordacht en ontworpen, dat de verwachte baten redelijkerwijs opwegen tegen de verwachte kosten (Rosenthal and Rosnow 2008, Ch.3). Als de kans op valide conclusies uit een onderzoek erg klein is, dan is het beter om dat onderzoek niet uit te voeren, en zo de directe en indirecte kosten te besparen.


Voorbeeld 3.2: Stel dat we willen onderzoeken of tweetalige kinderen van 4 jaar oud een cognitief voordeel hebben boven eentalige leeftijdsgenoten. Op grond van eerder onderzoek verwachten we een verschil van tenminste 2 punten (op een 10-punts-schaal) tussen beide groepen (met “pooled standard deviation” \(s_p=4\), dus \(d=0.5\), zie §13.6.2 en §13.8).

We vergelijken twee groepen van elk \(n=4\) kinderen. Zelfs als er inderdaad een verschil is van 2 punten tussen de twee groepen (dus als de onderzoekshypothese waar is), dan nog is er in dit onderzoek slechts 51% kans om een significant verschil te vinden: de power is slechts .51 (Hoofdstuk 14), omdat de twee groepen zo weinig proefpersonen bevatten. De vierjarige kinderen en hun ouders kunnen beter andere dingen doen (school, thuis, werk) dan meedoen aan dit onderzoek.

Als er echter \(n=30\) kinderen in elk van de twee groepen zouden meedoen, en als er inderdaad een verschil is van 2 punten tussen de twee groepen (dus als de onderzoekshypothese waar is) dan zou de power .90 zijn. Met grotere groepen hebben we dus een veel betere kans om onze onderzoekshypothese te bevestigen. Dit uitgebreide ontwerp van het onderzoek zal meer kosten (voor de onderzoekers en de kinderen en hun ouders), maar levert vermoedelijk ook veel meer op: een valide conclusie met grote maatschappelijke impact.


Het ontwerp van een onderzoek (zie Hoofdstuk 6) moet zo efficiënt mogelijk zijn, en de onderzoeker moet daarover al in een vroeg stadium nadenken. De efficiëntie hangt ten eerste af van keuzes over hoe de onafhankelijke variabelen worden gevarieerd. Is er een aparte groep proefpersonen voor iedere conditie van de onafhankelijke variabele (condities zijn “between subjects”, zoals in voorbeeld 3.2 hierboven? Bij een between-subjects ontwerp met twee groepen zijn er ca \(n=(5.6/d)^2\) nodig in elke groep (Gelman and Hill 2007) (zie §13.8). Of doen alle proefpersonen mee aan alle condities (condities zijn “within subjects”)? Bij een within-subjects ontwerp met twee condities zijn er dan slechts \(n=(2.8/d)^2\) proefpersonen nodig in elke conditie, en het onderzoek heeft dan dus minder directe en indirecte kosten voor veel minder proefpersonen. In het algemeen is het daarom beter om indien mogelijk, onafhankelijke variabelen te variëren binnen proefpersonen, en niet tussen proefpersonen. Toch is dat niet altijd mogelijk, ten eerste omdat individuele kenmerken nu eenmaal alleen verschillen tussen proefpersonen (denk aan: mannelijk/vrouwelijk geslacht, wel/niet meertalige jeugd, wel/niet afasie, enz.). Ten tweede moeten we terdege rekening houden met effecten van ‘transfer’ tussen condities, die de validiteit bedreigen (denk aan: ervaring, leren, vermoeidheid, rijping). We keren hierop terug in §5.3.

Meertaligheid en geslacht zijn kenmerken die alleen tussen personen kunnen variëren. Maar andere condities kunnen ook variëren binnen personen, bijvoorbeeld de dag waarop een cognitieve meting wordt afgenomen. Stel dat we een verschil verwachten van \(D=2\) punten tussen cognitieve metingen afgenomen op maandag of op vrijdag (met \(s=4\) en \(d=0.5\), zie voorbeeld 3.2. Als we de dag van de meting variëren tussen proefpersonen, en dus aparte groepen maken voor de maandag-kinderen en de vrijdag-kinderen, dan zijn er \(n=(5.6/0.5)^2=126\) kinderen nodig in iedere groep, dus \(N=252\) kinderen in totaal. Als we de dag van de meting echter variëren binnen proefpersonen, en iedere proefpersoon dus observeren zowel op maandag als op vrijdag, dan zijn er in totaal slechts \(N=(2.8/0.5)^2=32\) kinderen nodig. Met het within-subjects ontwerp hoeven we dus veel minder kinderen lastig te vallen met onze cognitieve meting. Wel moeten we terdege rekening houden met leereffecten tussen de eerste en de tweede meting, en daarvoor gepaste maatregelen treffen. We kunnen bijvoorbeeld niet meer dezelfde vragenlijsten afnemen in beide condities.

De efficiëntie van een onderzoek hangt ook af van de afhankelijke variabele, en met name van het meetniveau (Hoofdstuk 4), de nauwkeurigheid, en de betrouwbaarheid van de observaties (Hoofdstuk 12). Hoe lager het meetniveau, des te lager ook de efficiëntie van het onderzoek. En hoe lager de nauwkeurigheid, des te lager ook de efficiëntie van het onderzoek, en des te meer proefpersonen en observaties zijn er nodig om valide conclusies te kunnen trekken.


Voorbeeld 3.3: Stel dat we een verschil willen onderzoeken tussen twee condities binnen proefpersonen, en stel dat het verschil in werkelijkheid 2 punten bedraagt (met \(s_D=4\) en \(d=0.5\), zie voorbeeld 3.2). We kijken nu echter niet naar de richting en de grootte van het verschil, maar alleen naar de richting van het verschil tussen de twee observaties per proefpersoon: heeft die proefpersoon een positief of een negatief verschil tussen de eerste en de tweede conditie? Deze binomiale afhankelijke variabele bevat minder informatie dan de oorspronkelijke puntenscore (nl. alleen de richting, en niet de grootte van het verschil), en het onderzoek is daardoor dus minder efficiënt. We hebben daarom in dit specifieke voorbeeld niet 34 maar tenminste 59 proefpersonen nodig.


Onderzoekers zijn dus verantwoordelijk om de kosten en baten van hun onderzoek zorgvuldig en eerlijk af te wegen en te beoordelen, en zij dienen te beschikken over voldoende methodologische bagage om een goed onderzoeksontwerp (design) te kiezen gezien het tijdsbestek, de mogelijk beschikbare proefpersonen, de meetinstrumenten, enz.

3.3 Proefpersonen en informanten

Wetenschappelijk onderzoek is mensenwerk: onderzoekers zijn ook mensen. Op het gebied van de geesteswetenschappen bestuderen die onderzoekers weer het gedrag en de geestelijke producten van (andere) mensen. Daarvoor gelden wetten, regels, richtlijnen en gedragscodes waaraan onderzoekers (en studenten!) zich dienen te houden, vanuit de eerder genoemde principes van zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid. Het onderzoek zelf, en de verzamelde gegevens, mogen geen schade of groot verlies van privacy opleveren voor de deelnemers.

Voor geesteswetenschappelijk onderzoek zijn twee wetten relevant:

Het is verplicht om proefpersonen (of hun wettelijke vertegenwoordigers) te vragen om expliciete “informed consent”. Dat houdt in dat de proefpersonen eerlijk geïnformeerd worden over het onderzoek, over de baten en kosten daarvan, en over hun beloning, en dat zij daarna (d.i. “informed”) expliciet toestemmen in hun deelname (“consent”). Voorbeelden van informed consent (informatiebrieven en toestemmingsverklaringen) zijn te vinden op de website van de Facultaire Ethische Toetsingscommissie (FETC, hieronder nader besproken), via https://fetc-gw.wp.hum.uu.nl/.

Alle gegevens waaruit een individuele persoon te herleiden is, worden beschouwd als “persoonsgegevens”, en deze persoonsgegevens mogen alleen worden verzameld en verwerkt conform de AVG. Het is raadzaam om de onderzoeksgegevens zo snel mogelijk los te koppelen van de persoonsgegevens, d.w.z. dat je de gegevens anonimiseert. De koppeling tussen persoonsgegevens en en onderzoeksgegevens (bijv. een lijst met namen van proefpersonen en hun bijbehorende anonieme persoonlijke code) is zelf weer vertrouwelijke informatie die je zorgvuldig moet bewaren en opslaan. Bewaar de persoonsgegevens niet langer dan nodig. De onderzoeksgegevens mag je alleen gebruiken voor het (wetenschappelijke) doel waarmee ze zijn verzameld. Zorg ook dat de proefpersonen niet herkenbaar zijn (gebruik anonieme codes) in verslagen en publicaties over het onderzoek.

Foto’s en opnames van personen (audio, video, fysiologische gegevens, EEG) vallen onder het zgn. portretrecht. Foto’s en andere identificerende opnames worden dus als portretten beschouwd. Bij publicatie kan de afgebeelde/weergegeven persoon zich beroepen op het portretrecht, en een schadevergoeding eisen voor het letsel dat hem of haar door die publicatie wordt aangedaan. Als je een herkenbare opname zou willen publiceren, dan moet je dus vooraf expliciete toestemming daarvoor vragen van de opgenomen persoon of zijn wettelijke vertegenwoordiger (zie het bovengenoemde voorbeeld van “informed consent”). Dat geldt ook als je een fragment van zo’n opname laat zien of horen tijdens een conferentie of op een website.

In de wet WMO is vastgelegd dat onderzoek met mensen eerst moet worden goedgekeurd door een speciale commissie; voor de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht is dat de Medisch-Ethische Toetsingscommissie die valt onder het Universitair Medisch Centrum Utrecht (METC). Die commissie weegt af of de mogelijke baten van het onderzoek redelijkerwijs opwegen tegen de kosten en mogelijke schade voor de proefpersonen.

Het meeste onderzoek op het gebied van talen en communicatie bij de Universiteit Utrecht is vrijgesteld van de tijdrovende toetsing door de METC, maar moet wel verplicht worden voorgelegd aan de Facultaire Ethische Toetsingscommissie (FETC), en wel aan de kamer Linguïstiek daarvan. Dat geldt echter niet voor onderzoek door studenten! Op de website van de FETC is meer informatie te vinden: https://fetc-gw.wp.hum.uu.nl/. Overleg bij twijfel altijd met je begeleider of docent. Ethische toetsing is ook verplicht voor studenten en onderzoekers uit andere domeinen (literatuur, geschiedenis, media & cultuur) die van plan zijn onderzoek te verrichten met mensen.

3.4 Gegevens

De verzamelde data of gegevens vormen de onderbouwing voor de conclusies uit wetenschappelijk onderzoek. Die gegevens zijn daarmee van essentieel belang: zonder gegevens geen valide conclusies. Zoals we hierboven zagen (§3.2) zijn die gegevens bovendien zeer kostbaar (in tijd, geld, privacy, enz). We moeten er dus uiterst zorgvuldig mee omgaan. We moeten anderen kunnen overtuigen van de validiteit van onze conclusies op basis van die gegevens, en we moeten de onderliggende gegevens desgevraagd kunnen delen met andere onderzoekers.

Die zorgvuldigheid vereist dus in ieder geval dat we zo snel mogelijk voldoende reservekopieën maken, en die bewaren op verschillende veilige plaatsen. Bedenk eens wat er zou gebeuren als een brand of overstroming je werkplek of woning zou vernietigen, of als tijdens je scriptie-project je laptop wordt gestolen (waar gebeurd!). Heb je dan goede en recente kopieën van de gegevens elders opgeslagen? Voor kopieën en ‘backups’ kun je goed gebruik maken van een afdoende beveiligde “cloud service”5.

De zorgvuldigheid vereist ook dat we goed bijhouden wat de gegevens voorstellen, en hoe ze zijn verzameld. Gegevens zonder bijbehorende beschrijving zijn nagenoeg waardeloos voor wetenschappelijk onderzoek. Charles Darwin noteerde nauwkeurig welke vogel op welk van de Galapagos-eilanden welke vorm van snavel had, en deze observaties vormden later (deel van) de onderbouwing van zijn evolutie-theorie. Houd dus een logboek bij (op papier of digitaal) waarin je alle stappen van je onderzoek beschrijft, en eventueel motiveert. Noteer ook merk en type en instellingen van de gebruikte apparatuur, en noteer versie-nummer en instellingen van de gebruikte software. Houd bij welke bewerkingen je op de gegevens hebt toegepast, en waarom, en in welk bestand welke gegevens zijn opgeslagen.

Als je werkt met geditigaliseerde data (bv in Excel of SPSS of R), houd dan ook zorgvuldig bij welke variabelen in welke kolom is opgeslagen, in welke eenheden, en met welke codes.


Voorbeeld 3.4: Het bestand http://tinyurl.com/nj4pjaq bevat gegevens van 80 sprekers van het Nederlands, ten dele ontleend aan het Corpus Gesproken Nederlands (CGN). De eerste regel bevat de namen van de variabelen. Iedere volgende regel correspondeert met één spreker. De gegevens op iedere regel zijn gescheiden door spaties. De eerste kolom bevat de anonieme identificatie-code van de spreker volgens het CGN. In de vijfde kolom staat de regio van herkomst van de spreker gecodeerd, als één letterteken, met de codes W Randstad, M Midden-Nederland, N Noord-Nederland, S Zuid-Nederland) (Quené 2008). Door de zorgvuldige annotatie zijn deze gegevens nog goed bruikbaar, ook al zijn ze ruim 20 jaar geleden verzameld door collega-onderzoekers.


Gegevens blijven het intellectuele eigendom van degene die ze heeft verzameld. Gebruik van andermans data zonder bronvermelding kan beschouwd worden als diefstal, of als plagiaat.

Fraude met gegevens (gegevens fabriceren of verzinnen, in plaats van observeren) is uiteraard strijdig met meerdere principes uit de bovengenoemde gedragscode (VSNU 2018). Fraude schaadt het wederzijds vertrouwen waarop wetenschap is gebaseerd. Het misleidt andere onderzoekers die voortbouwen op de fictieve resultaten, en onderzoeksgeld voor die frauduleuze onderzoekslijn wordt weggezogen uit ander, niet frauduleus onderzoek — kortom, een wetenschappelijke doodzonde. Studenten en medewerkers van de Universiteit Utrecht die vragen of dilemma’s willen bespreken over wetenschappelijke integriteit zijn welkom bij dr. Rick Nouwen, vertrouwenspersoon wetenschappelijke integriteit in de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht (r.w.f.nouwen@uu.nl).

3.5 Teksten

Wetenschappelijk onderzoek wordt pas echt nuttig, als de resultaten ervan verspreid worden. Onderzoek dat niet wordt gerapporteerd, zou net zo goed niet kunnen zijn uitgevoerd, en de kosten van dat onderzoek zijn dan feitelijk tevergeefs geweest. Een belangrijk deel van het wetenschappelijk werk bestaat daarom uit verslaglegging ervan. Publicaties (en octrooien) vormen een zeer belangrijk deel van de “output” van wetenschappelijk onderzoek. Onderzoekers worden gemeten naar het aantal publicaties, en naar de “impact” daarvan (het aantal malen dat die publicaties weer geciteerd worden door anderen die erop voortbouwen). Mede gezien de grote belangen dienen we dus zorgvuldig om te gaan met teksten van anderen en van onszelf.

De onderzoekers die betrokken zijn bij een onderzoek, moeten met elkaar overleggen wie de auteurs van het verslag of van de publicatie zullen zijn, en in welke volgorde. Mede-auteurs van een wetenschappelijk verslag moeten voldoen aan drie voorwaarden (Office of Research Integrity 2012, Ch.10). Ten eerste moeten zij een substantiële wetenschappelijke bijdrage hebben geleverd aan één of meer fasen in het onderzoek: het oorspronkelijke idee bedenken, het onderzoek opzetten en ontwerpen, de gegevens verzamelen, en de gegevens analyseren en interpreteren. Ten tweede moeten ze hebben meegewerkt aan het verslag, als schrijver en/of als commentator. Ten derde moeten ze instemmen met de definitieve tekst van het verslag (meestal impliciet, soms expliciet), en tevens instemmen met hun mede-auteurschap daarvan. De auteurs doen er goed aan om af te spreken in welke volgorde hun namen vermeld worden. Meestal correspondeert die volgorde met het afnemend belang en de afnemende omvang van de respectievelijke bijdragen van de auteurs. Als de eindverantwoordelijke hoofd-onderzoeker tevens mede-auteur is, dan wordt deze vaak als laatste genoemd.


Voorbeeld 3.5: Student-assistent A heeft geholpen bij het verzamelen van de gegevens, maar deze assistent heeft geen andere bijdragen geleverd, en weet niet goed waar het onderzoek eigenlijk over gaat. A hoeft geen mede-auteur te worden van het verslag, maar de auteurs dienen de bijdrage van A wel te beschrijven en te erkennen in hun verslag.

Student B heeft één van de delen van een onderzoeksproject uitgevoerd onder begeleiding van onderzoeker C. Deze begeleider C heeft het hele project bedacht, maar B heeft literatuur verzameld, een deelonderzoek opgezet en uitgevoerd, data verzameld, geanalyseerd en geïnterpreteerd, en daarvan verslag gedaan in een werkstuk. Student B en begeleider C zijn daarom beiden mede-auteurs van een publicatie over B’s deel van het onderzoeksproject. Zij spreken af in welke volgorde de auteurs genoemd worden. Omdat student B het belangrijkste was voor dit werk, en C de eindverantwoordelijke was, spreken zij af dat B de eerste auteur wordt en C de tweede en laatste.


Onderzoekers bouwen voort op het werk van hun voorgangers (zie voorbeeld 3.1). Dat kan ook gelden voor hun redeneringen, en zelfs hun teksten, maar daarbij moeten we dan altijd correct verwijzen naar de juiste bron, d.w.z. naar het werk van die voorgangers. Anders is immers niet meer te onderscheiden wie verantwoordelijk is voor welke gedachte of tekstfragment. Plagiaat is “het overnemen van stukken, gedachten, redeneringen van anderen en deze laten doorgaan voor eigen werk” (Van Dale, 12e druk). Ook deze vorm van fraude is een wetenschappelijke doodzonde, waar krachtige sancties op kunnen volgen. De Faculteit Geesteswetenschappen van de UU zegt daarover het volgende:

“Van plagiaat is sprake bij het in een scriptie of ander werkstuk gegevens of tekstgedeelten van anderen overnemen zonder bronvermelding. Onder plagiaat valt onder meer:

  • het knippen en plakken van tekst van digitale bronnen zoals encyclopedieën en digitale tijdschriften zonder aanhalingstekens en verwijzing;

  • het knippen en plakken van teksten van het internet zonder aanhalingstekens en verwijzing;

  • het overnemen van gedrukt materiaal zoals boeken, tijdschriften en encyclopedieën zonder aanhalingstekens en verwijzing;

  • het opnemen van een vertaling van bovengenoemde teksten zonder aanhalingstekens en verwijzing;

  • het parafraseren van bovengenoemde teksten zonder (deugdelijke) verwijzing: parafrasen moeten als zodanig gemarkeerd zijn (door de tekst uitdrukkelijk te verbinden met de oorspronkelijke auteur in tekst of noot), zodat niet de indruk wordt gewekt dat het gaat om eigen gedachtegoed van de student;

  • het overnemen van beeld-, geluids- of testmateriaal van anderen zonder verwijzing en zodoende laten doorgaan voor eigen werk;

  • het zonder bronvermelding opnieuw inleveren van eerder door de student gemaakt eigen werk en dit laten doorgaan voor in het kader van de cursus vervaardigd oorspronkelijk werk, tenzij dit in de cursus of door de docent uitdrukkelijk is toegestaan;

  • het overnemen van werk van andere studenten en dit laten doorgaan voor eigen werk. Indien dit gebeurt met toestemming van de andere student is de laatste medeplichtig aan plagiaat;

  • ook wanneer in een gezamenlijk werkstuk door een van de auteurs plagiaat wordt gepleegd, zijn de andere auteurs medeplichtig aan plagiaat, indien zij hadden kunnen of moeten weten dat de ander plagiaat pleegde;

  • het indienen van werkstukken die verworven zijn van een commerciële instelling (zoals een internetsite met uittreksels of papers) of die tegen betaling door iemand anders zijn geschreven.”

http://students.uu.nl/praktische-zaken/regelingen-en-procedures/fraude-en-plagiaat

Bij plagiaat van eigen werk worden de teksten of gedachten niet overgenomen van anderen maar van één van de auteurs. Over dit zelf-plagiaat wordt verschillend gedacht; het is echter raadzaam om in voorkomende gevallen wel de bron te vermelden, vanuit de principes van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, en verantwoordelijkheid.

Een verwijzing of citatie of referentie is een verkorte bronvermelding in de tekst; in dit boek ben je er al vele tegengekomen. Aan het einde van de tekst volgt dan de volledige lijst van bronnen, meestal aangeduid als bronvermeldingen, geraadpleegde bronnen, referenties, literatuur, of bibliografie (“boekbeschrijving”). Een foutieve bronvermelding kan worden beschouwd als plagiaat (Universiteitsbibliotheek, Vrije Universiteit Amsterdam 2015) omdat de lezer niet verwezen wordt naar de juiste bron. Onderzoekers dienen hun bronnen daarom op correcte wijze te vermelden. Daarvoor bestaan verschillende conventies, afhankelijk van het vakgebied. Meestal zal een docent aangeven volgens welke stijl of conventie je je bronnen moet vermelden. Voor de bronvermeldingen in dit boek hebben we ernaar gestreefd om aan te sluiten bij de stijl van de American Psychological Association (2010), die gebruikelijk is in de sociale wetenschappen en een deel van de geesteswetenschappen. (Om technische redenen wijken de bronvermeldingen in dit boek soms toch af van de APA-stijl.)

De regels voor bronvermelding zijn soms ingewikkeld. Bovendien moeten de auteurs zorgen dat de citaties in de tekst overeenkomen met de lijst van referenties. Deze taken kunnen beter worden bijgehouden door een zgn.”reference manager”, een programma dat referenties of bronvermeldingen verzamelt en op de juiste wijze invoegt in de tekst. Een overzicht van zulke programma’s is te vinden via https://en.wikipedia.org/wiki/Comparison_of_reference_management_software. Voor dit tekstboek is gebruik gemaakt van Zotero (https://www.zotero.org), gecombineerd met BibTeX (https://www.bibtex.org).

Referenties

American Psychological Association. 2010. Publication Manual of the American Psychological Association. 6th ed. Washington, D.C.: American Psychological Association.
Gelman, Andrew, and Jennifer Hill. 2007. Data Analysis Using Regression and Multilevel/Hierarchical Models. Cambridge: Cambridge University Press.
Office of Research Integrity. 2012. “Responsible Conduct of Research Training.” http://ori.hhs.gov/education/products/wsu/rcr_training.html.
Quené, Hugo. 2008. “Multilevel Modeling of Between-Speaker and Within-Speaker Variation in Spontaneous Speech Tempo.” Journal of the Acoustical Society of America 123 (2): 1104–13.
Rosenthal, Robert, and Ralph L. Rosnow. 2008. Essentials of Behavioral Research: Methods and Data Analysis. 3e ed. Boston: McGraw Hill.
Universiteitsbibliotheek, Vrije Universiteit Amsterdam. 2015. “Webcursus Informatievaardigheden - Algemeen - Niveau b.” http://webcursus.ubvu.vu.nl/cursus/default.asp?lettergr=klein&cursus_id=131.
VSNU. 2018. “Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit.” VSNU. https://www.vsnu.nl/wetenschappelijke_integriteit.html.

  1. Een kopie van de brief is te lezen via http://digitallibrary.hsp.org/index.php/Detail/Object/Show/object_id/9285; voor achtergrond-informatie zie http://www.bbc.co.uk/worldservice/learningenglish/movingwords/shortlist/newton.shtml.↩︎

  2. Medewerkers en studenten van de de meeste Nederlandse onderwijsinstellingen kunnen SurfDrive gebruiken (https://www.surfdrive.nl) om gegevens veilig en makkelijk te bewaren op een beveiligde netwerk-schijf.↩︎